zondag 2 februari 2014

Rachel Maddow: ontneem de president het primaat op oorlogvoeren


Aircraft carrier USS Ronald Reagan and Military Sealift Command fast combat support ship USNS Bridge on a deployment in the U.S. 7th Fleet area of responsibility, operating in the western Pacific and Indian oceans. Photo: Senior Chief Mass Communication Specialist Spike Call (source: Wikimedia Commons)



In haar boek “Drift: The Unmooring of American Military Power[1][2] klaagt het Amerikaanse MSNBC TV-anker Rachel Maddow de ongebreidelde groei aan van de Amerikaanse oorlogsmachine en de manier waarop het Witte Huis de inzet daarvan naar zich heeft toegetrokken. Voor de auteur moet iedere Amerikaan de pijn van oorlogvoeren voelen en komaf gemaakt worden met het schaduwleger, de privatisering van oorlogvoeren en het imperialistische presidentschap.

Oorlogvoeren is verweven met de geschiedenis van de Verenigde Staten. De historicus Howard Zinn geeft daar een goed overzicht van: de oorlogen met de Indianen, de onafhankelijkheidsoorlogen met Engeland, de oorlog met Mexico, de uitbouw overzee die begon met de Spaans-Amerikaanse oorlog, de betrokkenheid van de VS bij de Wereldoorlogen, de Koreaanse oorlog, Vietnam, de militaire acties zoals die in Indochina, het Caraïbisch gebied en Centraal-Amerika, de Varkensbaai-invasie van Cuba, de acties vanuit de bases overal ter wereld tijdens de Koude Oorlog, de Golfoorlog, de oorlog in voormalig Joegoslavië, Afghanistan, Irak, Libië en de indirecte militaire tussenkomst in Syrië. Een indrukwekkende staat van dienst voor een land dat nog maar 225 jaar bestaat.

Maddow schetst in haar boek op meesterlijke wijze hoe de VS zich ontwikkelden van een mogendheid die er geen groot regulier leger op nahield tot een land dat vrijwel continu in oorlog is. De auteur citeert de afkeer van Thomas Jefferson voor een regulier leger, maar vertrekt vooral van het presidentschap van Lyndon Johnson, onder wie het scheidingsproces tussen burgers en militairen begon rond de Vietnam-oorlog. Amerika had Vietnam niet de oorlog verklaard, maar zette wel dienstplichtige militairen in om redenen die niemand begreep. De oorlog was nooit onderwerp van debat in het Congres. Toch wist de president op basis van de Tonkin-resolutie[3] maar liefst 535.000 Amerikaanse troepen op de been te brengen, en dat zonder reservisten of de Nationale Garde te mobiliseren. Het vervreemdingsproces tussen militairen en burgers was in gang gezet, maar ook de overdracht van de bevoegdheid tot oorlogvoeren van het Congres naar de president.

Op basis van de War Powers Act van 1973, die de president moest verhinderen oorlog te voeren buiten het Congres om, maakte De Senaatscommissie voor Buitenlandse zaken president Gerald Ford duidelijk dat het geen verdere financiering voor het Zuid-Vietnamese leger zou toestaan, wat Ford’s stafchef Donald Rumsfeld danig in het verkeerde keelgat schoot.

Onder Ronald Reagan kwam het scheidingsproces tussen burgers en militairen op kruissnelheid. Maddow’s meesterlijke relaas over de $135 miljoen kostende en 8.000 man sterke aanval op Grenada, Operation Urgent Fury, is ronduit hallucinant. Veertig jaar na zijn eerste aantreden als acteur in een oorlogspropagandafilm leek Reagan als president van het machtigste land ter wereld nog steeds in een film op te treden. In een TV-toespraak vanuit het Oval Office stelde hij de nieuwe luchthaven van Grenada voor als Casto’s persoonlijke lanceerplatform, terwijl die in werkelijkheid met Britse financiële steun was gebouwd voor het aantrekken van toeristen. De aanval werd door nauwe bondgenoten als het Verenigd Koninkrijk en Canada scherp veroordeeld en door de Algemene Vergadering van de VN bestempeld als een flagrante schending van het internationaal recht. Door op dit soort details die weinig mensen kennen te wijzen maakt Maddow nog maar weer eens duidelijk hoe gemakkelijk de Amerikaanse regering dingen kan beweren die achteraf volslagen bespottelijk zijn.

Reagan was ervan overtuigd dat de Amerikaanse president onbeperkte bevoegdheden moest hebben op het gebied van nationale veiligheid. Hij wist ook altijd zeker dat hij gelijk had, hij was immers de enige die de dagelijkse veiligheidsbriefings kreeg. Deze eigenzinnige Amerikaanse president belandde zo in een tweetal impopulaire en illegale buitenlandse avonturen die uitgroeiden tot de Iran-Contra-affaire, een gigantisch schandaal dat maar op een haartje na hem zijn presidentschap en zijn plaats in de geschiedenisboeken heeft gekost. Hoewel het Boland Amendement steun aan de Contra’s in Nicaragua moest verhinderen, verdedigde de president in het Congres met succes zijn initiatief om het leger in te zetten. Voor Reagan - die juist met een overweldigende meerderheid was herkozen - stond overleg met het Congres over de inzet van Amerikaanse troepen gelijk aan steun aan de vijand.

Volgens een minderheidsrapport van het Congres van de hand van toen nog Congreslid Dick Cheney valt de president niets te verwijten. Iran-Contra was geen inbreuk, Reagan kon terecht het Congres passeren omdat niets in de Amerikaanse politieke structuur een president verbood een oorlog naar zijn keuze te ontketenen. Dat was natuurlijk een buitensporige kijk op de bevoegdheden van de uitvoerende macht. Hoewel dat standpunt brede aanhang verwierf binnen de Republikeinse partij valt het op dat “vader Bush” het toch nodig vond steun te zoeken bij het Congres voor zijn plannen om Saddam Hussein uit Koeweit te verdrijven, tegen de zin van zijn minister van Defensie, Dick Cheney (die net als Donald Rumsfeld steeds maar blijft opduiken in de kroniek van de continue Amerikaanse oorlog).

Bij het aantreden van Bush jr. waren met het privatiseren van veel militaire functies de trossen volledig los. Onder Clinton was het dogma ontstaan dat de privésector efficiënter en goedkoper dan de overheid was. Een commissie was tot de conclusie gekomen dat de meeste defensietaken konden worden uitbesteed aan bedrijven en daarmee $ 7 tot $12 miljard per jaar kon worden bespaard omdat “de privésector de primaire bron is van creativiteit, innovatie en efficiency in onze samenleving, en eerder dan overheidsorganisaties kosteneffectieve ondersteuning kan bieden aan onze strijdkrachten.”

De afgelopen tien jaar is Amerika gewend geraakt aan het misbruik van de Nationale Garde en het systeem van reservisten. Het onderscheid met het klassieke leger is verdwenen. Zijn er tekorten, dan kan de overheid altijd een beroep doen op defensieaannemers nu die steeds meer inzetbaar zijn voor regelrechte gevechtstaken. Er is geschiedenis geschreven: de bevoegdheid om oorlog te voeren is van het Congres naar een enkel individu overgeheveld: de president.

Maddow ziet mogelijkheden om het schip te keren, en het is de moeite waard om haar acht aanbevelingen hier samengevat weer te geven:

1.     Ten oorlog trekken moet van bij het begin het hele land pijn doen. De kosten voor de inzet van troepen moeten tevoren worden voldaan in de vorm van belastingen, obligaties, of wat dan ook. Vrijheid is niet gratis.

2.     Maak komaf met het schaduwleger. Als we drones inzetten om mensen in Pakistan, Jemen of Somalië om te brengen moet de Luchtmacht die drones besturen en de trekker overhalen. Daar moeten we over worden geïnformeerd. Als de CIA militaire missies uitvoert moet het agentschap ter verantwoording kunnen worden geroepen, net als defensie en de beleidsmakers die hen aansturen. Staatsgeheimen mogen op geen enkele manier de commandostructuur verhullen.

3.     Defensie moet niet langer taken toebedeeld krijgen die beter aan Buitenlandse Zaken worden overgelaten, of aan het Peace Corps of het Federaal Bureau voor Rampenbestrijding (FEMA). En men moet niet langer het oordeel en beslissingen vragen van militaire leiders over het beleid. Presidentskandidaten die zeggen dat ze het aan de militairen zullen overlaten “of Iran moet worden gebombardeerd” moeten tot de orde worden geroepen.

4.     De Nationale Garde en de reservisten, die het bindweefsel vormen tussen burgers en militairen, moeten in ere worden hersteld. Als we deze mensen de oorlog insturen moet de burgermaatschappij in het hele land dat gemis voelen.

5.     Het privatiseren van oorlog moet worden teruggedraaid. Militaire functies moeten niet door aannemers worden vervuld. Onze soldaten moeten weer hun eigen aardappels schillen, hun eigen vrachtwagens besturen, hun eigen barakken bouwen, hun eigen generaals bewaken. De privésector is niet goedkoper, en - zoals het verleden heeft bewezen - al helemaal niet onmisbaar. Gaan aannemers die bij ons op de loonlijst staan in de fout, verkrachten ze of begaan ze een moord, plegen ze regelrecht fraude, dan moeten ze worden vervolgd en geen nieuwe contracten meer krijgen.

6.     Na Korea, Vietnam, Afghanistan, Irak, Iran mogen we ons wel eens realiseren dat de inzet van het leger, het jaarlijks uitdelen van miljarden dollars aan wapentuig aan onze toevallige bondgenoot die we kunnen inzetten tegen onze toevallige regionale rivaal van vandaag niet vanzelfsprekend de dreiging wegneemt. Ons militaire apparaat is een perfecte hamer, maar dat maakt elk internationaal probleem nog geen nagel.

7.     Ons kernarsenaal moet worden teruggebracht tot wat we realistisch nodig hebben. Wij moeten precies bepalen wat we met onze bommen willen afschikken. Aan het aanhouden van ons arsenaal hangt een gigantisch prijskaartje. Het afbouwproces moet worden versneld.

8.     Tenslotte de bevoegdheden van de uitvoerende macht. Het besluitvormingsproces rond oorlogvoeren moet de uitvoerende macht uit handen worden genomen. Dat kan geen éénmansonderneming zijn.

Behartenswaardige aanbevelingen in een interessant boek waar toch wat kanttekeningen bij te maken zijn. Zo komt de NAVO, die steeds meer voor offensieve taken wordt ingezet,[4] niet aan de orde. Geen woord over de ruim 700 Amerikaanse militaire bases in alle uithoeken van de wereld, de Amerikaanse kernwapens in Europa en de recente pivot to Asia, bedoeld om de opkomst van China te dwarsbomen. De auteur legt wel erg categorisch de “schuld” bij het Witte Huis en is opvallend mild voor het Congres, dat natuurlijk heel wat doortastender had moeten zijn. En een onpartijdige analiste moet even kritisch zijn voor huidig Democratisch president Obama als voor zijn Republikeinse voorgangers. Maddow spreekt met geen woord over de directe betrokkenheid van Obama bij de sterk opgevoerde drone-moorden, waaronder die op de Amerikaanse staatsburger Abdulrahman al-Awlaki, of over de onder zijn toezicht gigantisch opgevoerde NSA-spionage, waaronder op een aantal wereldleiders.

Maar met “Drift” heeft Maddow een belangrijke bijdrage geleverd aan het debat over de rol van de VS in de wereld.


[1] ISBN 978-0-307-46098-1, Crown Publishers New York, enkel in het Engels
[2] op de website van MSNBC is een korte samenvatting van het boek beschikbaar
[3] uit gedeclassificeerde documenten blijkt dat het Tonkin-incident door de Amerikaanse marine zelf werd uitgelokt: de Amerikanen losten het eerste schot
[4] denk bijvoorbeeld aan de aanval op Libië


maandag 20 januari 2014

China and the Great Game



by Haifa Peerzada

Almost all discussion of Afghanistan after 2014 hinges on the withdrawal of western forces. Yet into that gap a major power is stepping - China. China’s involvement in turn poses major questions, vis-à-vis Pakistan, India and their own point of friction - Kashmir.

The conflict in Afghanistan is becoming more complex by the day, spreading beyond its borders into south Asia. There are four main parties: the US, Pakistan, Afghanistan itself and the Afghan Taliban. Others, previously remotely involved, are increasingly drawn in - the most prominent being China.

China’s growth rate of close to 10 per cent per annum makes it a global economic hub with which to reckon, second only to the US. This may not however be socially sustainable as it perpetuates inequality in income, heavily concentrated in China’s southern coastal area. Moreover, the country’s ethnic cohesion is uncertain: apart from minority tensions, the Han majority is itself fractured among ethno-linguistic communities which have experienced sustained segregation.

Fear of becoming a target of non-state actors has put the authorities in Beijing on their guard. That fear was exacerbated by the recent violent attack in Tiananmen Square, allegedly by members of the Muslim Uighur community from Xingiang province in the north-west. While the Turkish Islamic Party claimed responsibility, the authorities blamed the East Turkestan Islamic Movement, a group affiliated with Al-Qaeda. Such incidents exacerbate the socio-economic problems which may in the final analysis prove destructive for the instrumental legitimacy on which the power of the Communist Party rests.

The state has for long been concerned about the separatist movement in Xingiang - a concern enhanced by a fear of Afghanistan providing safe havens for Uighur militants. China sought to counter this by maintaining good connections with the Afghan Taliban and the Quetta Shura. For their part the Taliban are not keen on isolating China as it is the only non-Muslim country that has promised to give them political recognition and respite from UN sanctions - in return for not allowing any group to conduct any violent activity on its territory. This understanding seems however to be falling apart, with China fearing that Afghanistan may be slipping into another civil war, thereby creating space for militants to launch attacks on it. That may be why China supported the US-Taliban talks in Doha, however unsuccessful they proved.

Regional balancing

There has been a change in the trilateral relationship among Afghanistan, Pakistan and China. Earlier, China’s relations with the Taliban were dependent on Pakistan but its relationship with Kabul is improving and in 2012 it granted Afghanistan observer status in the Shanghai Co-operation Organisation (SCO), a paradigm shift in regional diplomacy. China has also diversified its intelligence communications in the region, earlier confined to Pakistan, to deal with the Uighur militants in Xingiang province. Meanwhile, the relationship between Pakistan and Afghanistan has become estranged in the last few years. Pakistan’s concept of strategic depth has also been watered down, owing to its domestic problems with the Taliban. The border dispute between the two states over the Durand line has added to tensions, feeding insurgency at the borders.

The most stable country in south Asia, India, is also China’s rival in the region, which inevitably brings to bear its existential rivalry with Pakistan. The main bone of contention between India and Pakistan since 1947 has been the Kashmir conflict. Yet Kashmir is not just divided between India and Pakistan: China is implicated too.

 Map: Wikipedia

As an ally of China, in 1963 Pakistan ceded to it a northern area of Kashmir called Aksai-chin. Though China considers this a settled matter, India remains apprehensive about the China-Pakistan friendship. Stephen Cohen’s Shooting for a Century: Finding Solutions to The India-Pakistan Conundrum observes that for India Karakoram pass is critical to its security, concerned that China and Pakistan might seek to expand their influence through it. This also dictates the strategic importance of the Siachen glacier for India and its unwillingness to reach a settlement on it, despite positive signals from Pakistan.

Karakoram pass connects Indian-administered Jammu and Kashmir with the Xingiang Autonomous Region. But China has also made incursions into the Ladakh area of Jammu and Kashmir, violating the Line of Actual Control, which clearly demonstrates its strategic design to expand its influence. Yet, keeping in mind its fear of spillovers from the Afghanistan conflict, it is highly unlikely China would press its expansion through Karakoram pass at the moment: the incursions seem rather to be an extension of politics in terms of bargaining from a position of strength. Peace in Kabul runs through Kashmir. This elicits more constructive Chinese participation in finding a sustainable resolution to the longstanding Kashmir dispute, rather than involvement in negative- or zero-sum bargaining.

The economic stake of China in Afghanistan is equally significant. State-owned Chinese companies like MCC, JCCL and CNPC have all expanded their corporate interests there, investing in various ventures tapping into natural resources. China has not hitherto been directly engaged with Afghanistan’s transition, relying on the now-departing US and its troops to secure those investments, but China’s access to central and west Asia’s natural resources is also through Afghanistan. India’s focus on economic development means it is similarly concerned as to how it meets its energy requirements. In other words, India and China both have an interest in maintaining strategic depth in Afghanistan.

This regional balancing complicates the bilateral relationships between the countries involved, which include formidable axes of non-cooperation: Afghanistan-Pakistan, India-Pakistan and China-India. In such a scenario, increased engagement on the part of China and India, as two great Asian powers, needs to be gauged properly to create a balance of power so that it assists a smooth transition for Afghanistan. Chinese engagement in bilateral efforts in south Asia is already under way, on ‘counter-terrorism’ with India as well as Pakistan. India and China also signed a Border Defence Co-operation Agreement, which again shows a commitment towards pushing friendly ties, yet in a way that is not inimical to the other’s interests. But merely co-operating bilaterally would not suffice to overcome the negative effects of regional balancing.

A new balance of power could be achieved by multilateral participation in organisations like the South Asian Association of Regional Cooperation and the SCO, while co-operating bilaterally on issues of common concern as far as the conflict in Afghanistan is concerned - through ‘counter-terrorism’, trade, development and even training and assisting the Afghan National Security Force so that it can viably take over from the International Security Assistance Force. This would also reduce the deficit in trust among the countries involved.

The regional nexus and the US

Another dimension of rebalancing at a global level which affects the balancing at the regional level is the bilateral relation between China and the US. The latter’s ‘pivot’ to Asia is not just about containment of China and indeed need not come at its expense. The US-China bilateral relationship is far more strategically important than many understand, encompassing more areas for co-operation than discord. These cover a wide range of activities, from the economic arena to issues of global concern for both. While relations may be fraught with tensions, as the US may not appreciate the expansionist design of China, it has always played a dominant role in Asia and it was in this scenario that China grew as a potential counterpart in the region. In fact, the US is encouraging China to increase its engagement in Afghanistan, in the context of the withdrawal of US troops.

The US rebalancing actually allows a balance of power in south Asia as the US presence prevents China from indulging in any miscalculation or provocation, while assuring its neighbours - especially India - that China’s ambitions are not in any way inimical. This in turn may lead to a greater regional co-operation on issues of common concern, while favouring the resolution of areas of discord.

Such a best-case scenario where great world powers are involved already seems to be under way, as China increases its presence in south Asia. Having made its presence felt, China will not withdraw. How that will play out post-2014 remains to be seen. But China’s increased engagement in south Asia is not only desirable but inevitable and the opportunities it raises need to be captured strategically.

Haifa Peerzada is a lawyer and holds a masters in International Relations and Security from the University of Birmingham. She currently practices law at the High Court of Jammu and Kashmir, India and is also a visiting lecturer of peace and conflict studies at IUST, India.

This article first appeared on openDemocracy 27 December 2013.